top of page
Onderwerpskeuze

Je zult in de loop van de studie steeds vaker zelf een onderwerp voor je onderzoek moeten kiezen. Het ligt aan de omstandigheden hoe ruim die keuze is: meestal zullen wel bepaalde grenzen aan de keuzevrijheid gesteld zijn. Deze grenzen worden aangegeven door de docent.

 

Het onderwerp is niet hetzelfde als de vraag- of probleemstelling. Het onderwerp geeft aan waarover het onderzoek gaat; de vraagstelling maakt duidelijk welke aspecten van het onderwerp onderzocht gaan worden.

 

Het denkbare aantal onderwerpen voor een onderzoek is eindeloos groot en er komen er voortdurend bij. Hoe maak je een keuze? Je onderwerpskeuze moet gebaseerd zijn op een aantal punten:

  • Persoonlijke interesse: naar aanleiding van bepaalde voorkennis, engagement, enzovoort.

  • kennis van het vakgebied: welke onderwerpen zijn actueel, omstreden of juist onderbelicht?

  • kennis van de literatuur en de bronnen: is hier materiaal over voorhanden?

  • een inschatting van de omvang en complexiteit van het onderwerp: is het onderzoek te doen binnen de gestelde tijd en omvang?

  • de aan- of afwezigheid van bepaalde vaardigheden: kies een onderwerp dat aansluit op je talenkennis enzovoort.

 

Deze vijf zaken moeten allemaal meewegen. Om deze zaken goed in te schatten is er vaak een verkenningstocht in de literatuur nodig om vast te stellen of het onderwerp geschikt is. Dat is de eerste oriëntatie.

 

Onderzoeksplan

Als er eenmaal een onderwerp is (zelf voorgesteld of door de docent aangereikt), dan moet dat in de meeste gevallen nader gespecificeerd worden en afgebakend. Als je bepaald hebt waar je het precies over wilt hebben, dan moet je bedenken wat je daar nu eigenlijk precies over wilt weten.

 

Een onderzoeksplan is het startpunt van ieder onderzoek. Hier moet aandacht aan besteed worden omdat dit het moment is waarop je nadenkt over wat je precies wilt gaan doen. De goede onderzoeker is doelgericht en weet op welk punt in zijn onderzoek hij zich bevindt. Daar heb je een plan voor nodig.

 

Wat zet je in een onderzoeksplan?

1. Wat je gaat doen

  • het soort onderzoek en de context waarbinnen het wordt uitgevoerd

  • het beoogde product van je onderzoek (in dit geval: een werkstuk)

  • je onderwerp

  • je vraagstelling met uitwerking

2. Hoe je de vraagstelling gaat aanpakken, met behulp van welke methoden

3. Waarom je dit onderzoek wilt doen

4. Wanneer je het gaat doen, dus een tijdsplanning

 

Afbakening

Wanneer je een onderwerp hebt gekozen of wanneer een globaal onderwerp is opgedragen, dan moet je het onderwerp nog afbakenen. Afbakenen betekent vrijwel altijd inperken. Er is eigenlijk altijd een flinke inperking nodig en die inperking is groter naarmate het oorspronkelijke onderwerp ruimer was. Zeer vaak begint onderzoek met een te ruim onderwerp: de onderzoeker zet te ambitieus in. Overigens houdt het proces van afbakening zoals dat hieronder wordt beschreven ook rekening met verruimen – maar dit komt zeer weinig voor.

Afbakenen is een kwestie van voortdurend selecteren en keuzes maken, zowel wat betreft het te onderzoeken thema, als wat betreft het tijdvak of de bronnen.

Beoefen het dóórvragen in alle gevallen, want afbakenen is meestal een kwestie van inperken. Maar niet uitsluitend! Als je begint met een al redelijk gepreciseerd onderwerp, dan is het ook goed om stappen in de omgekeerde richting te zetten, en te vragen: wat zijn de ruimere kaders waarbinnen mijn onderwerp valt? Misschien blijkt dan, bijvoorbeeld, dat het onderwerp op twee verschillende terreinen thuishoort. Dat kan het beginpunt vormen van een spannend grensoverschrijdend onderzoek. Baken altijd in alle richtingen af en kijk in ieder geval hoe ver je het inperken (én het inkaderen) kunt voortzetten. Zelfs als je bij iets uitkomt dat je verwerpt als al te gedetailleerd of beperkt, dan nog is het goed om alle mogelijkheden te verkennen.

Daarom valt het afbakenen op te splitsen in twee stappen. De eerste stap behelst het inperken van het onderwerp op bovenstaande wijze. De volgende stap is het ingeperkte onderwerp vanuit verschillende perspectieven bekijken. Eerst zoom je dus in op het onderwerp om het zo klein en behapbaar mogelijk te maken, daarna bekijk je dit onderwerp vanuit allerlei verschillende perspectieven en contexten om tot interessante vragen te komen.

Ook bij het afbakenen houd je, net als bij de onderwerpskeuze, in het oog:

  • je persoonlijke interesse

  • kennis van het vakgebied, dus kennis van de literatuur en de bronnen

  • een inschatting van de omvang en complexiteit van het onderwerp

  • de aan- of afwezigheid van bepaalde vaardigheden
     

Het is niet verwonderlijk dat al deze punten ook bij het afbakenen betrokken dienen te worden want afbakenen is een soort voortgezette onderwerpskeuze waarbij je meer precies maakt wat je aandachtspunten zijn. Bij het afbakenen zal je als vanzelf ook teruggrijpen op het materiaal dat je bijeen hebt gebracht bij je eerste oriëntatie en eventueel nog wat aanvullend oriënterend onderzoek verrichten. Maar het is goed om het afbakenen toch als aparte stap te beschouwen na het maken van de onderwerpskeuze. Het afbakenen geeft je een beeld van de context waarin je onderwerp thuishoort en vanuit de afbakening ontstaat de precieze formulering van de onderzoeksvragen.

 

Vraagstelling

Wanneer je eenmaal een onderwerp hebt gekozen en afgebakend, moet je een vraagstelling bedenken. Een vraagstelling is noodzakelijk. Zonder vraagstelling is onderzoek niet uit te voeren. Mensen die zeggen geen vraagstelling te hebben, stellen zich wel degelijk vragen, maar laten die impliciet. Bijvoorbeeld de vraag: ‘wat is er allemaal te vertellen over...?’ Dat is in de meeste gevallen geen goede vraag, maar wel een vraag! Om een vraag kritisch te kunnen bekijken, moet deze expliciet gemaakt worden. Het is handig dat direct te doen, zodat de uitvoerder van het onderzoek, de eventuele begeleider en beoordelaar en al diegenen die kennis nemen van de resultaten, allemaal en op elk moment weten waar zij aan toe zijn.

Een onderwerp waarvan je meent dat het de moeite van het onderzoeken waard is en dat het binnen de aan of door jou gestelde randvoorwaarden ook ‘onderzoekbaar’ is, levert niet automatisch een onderzoek op. Daarvoor is een bepaalde vraagstelling nodig.

Er zijn vragen bij die aansturen op een meer beschrijvend onderzoek, of op explicatie, en vragen die zich bewegen op een metaniveau, dat wil zeggen dat gekeken wordt naar de interpretaties van de kunstgeschiedenis.

 

Keuze voor een vraag

Welke vraag en welk soort vraag je kiest, hangt opnieuw af van:
 

  • kennis van het vakgebied

  • kennis van de literatuur en de bronnen

  • een inschatting van de omvang en complexiteit van het onderwerp

  • de aan- of afwezigheid van bepaalde vaardigheden
     

Het beste is om de vraag te laten voortkomen uit het onderzoeksmateriaal en het onderzoeksobject zelf. Bekijk het object of het bronmateriaal nauwkeurig en formuleer welke vragen het object zelf oproept, gebaseerd op jouw visuele of tekstuele analyse.

 

Het formuleren van de vraagstelling is daarmee eigenlijk niets anders dan een voortgezette afbakening. We kunnen aan de vier genoemde punten nog toevoegen dat men afhankelijk van de doelstelling van het onderzoek zal kiezen voor een vraagstelling die hopelijk een nieuw feit of inzicht zal opleveren, of één waarbij kan worden volstaan met een adequate weergave van wat al bekend was.

2.1 Vooronderzoek voor het werkstuk

Onderzoeksplan

2. Het werkstuk

2.1 VOORONDERZOEK
Afbakening
Vraagstelling
In het eerste jaar van de studie wordt geen vernieuwend werk van je verwacht: je hoeft geen nieuwe inzichten te leveren (al mag dat natuurlijk wel). In het eerste jaar leer je voornamelijk hoe je een onderzoek opzet en uitwerkt. Als je deze fase van het aanleren van onderzoeksvaardigheden met succes doorlopen hebt, volstaat het om je vervolgens meer te richten op het formuleren van jouw eigen (originele) ideeën.
Keuze voor een vraag
Onderwerpskeuze
Opsplitsing in deelvragen

Op een gegeven moment beschik je over een onderwerp, afgebakend en wel, en een vraagstelling. Nu is het zaak om een verdeling te maken tussen hoofd- en deelvragen. Soms valt de hoofdvraag op te splitsen in deelvragen. Vaak ontstaan deze echter al (onbewust) tijdens de afbakeningsfase. De verschillende perspectieven waarmee je naar het onderwerp kon kijken, vormen vaak al mogelijke deelvragen.

De deelvragen spelen dus vaak al vanaf het begin af aan een rol. Soms zullen ze pas tijdens het onderzoek ontstaan. Toch is het goed om er een aantal vooraf te bedenken, omdat alles wat er toe bijdraagt dat je zoektocht een gerichte zoektocht wordt, mooi is meegenomen. Zulke vragen zijn nodig om onderscheid te kunnen maken tussen informatie die relevant is voor je werkstuk en informatie die je gerust kunt overslaan. Het is niet verkeerd om gewoon eens rond te kijken: iedereen doet wel eens toevallige ontdekkingen die heel nuttig blijken. Maar ongericht aan de slag gaan kost tijd. Wanneer de tijd beperkt is, en dat is bijna altijd het geval, weet dan zo goed mogelijk wat je wilt. Ga dus aan het werk met een set vragen die voortkomen uit de tweede stap van de afbakening: het bekijken van het onderwerp vanuit verschillende invalshoeken.

Tijdsplanning

Het maken van een tijdsplan voor een onderzoek is niet altijd eenvoudig, omdat bij het opstellen ervan nog niet helemaal duidelijk is wat je onderweg allemaal zult tegenkomen. Een plan is richtinggevend en moet dus logischerwijs vooraf klaarliggen. Maar dat impliceert tevens dat het plan voorlopig is. Alles wat in het plan staat, kan op een gegeven moment worden herzien, zelfs het onderwerp, dat bijvoorbeeld nog verder moet worden ingeperkt. Dit laatste komt heel vaak voor. Natuurlijk gaat het bij het bijschaven van het plan niet om het introduceren van een geheel nieuw onderwerp. 

Meestal is er ergens een deadline en het is verstandig de periode tussen aanvang en deadline te verdelen over de te verrichten taken. Dankzij jouw plan en dankzij bestudering van aan jou gestelde eisen weet je immers precies wat die taken zijn. Wat zijn de elementen die in een tijdsplanning voor moeten komen? Denk in ieder geval aan het bijeenbrengen van materiaal, het verzamelen, ordenen en verwerken van gegevens, het schrijven van de tekst en het definitief vormgeven daarvan, inclusief één of meer correctieronden.

Opsplitsing deelvragen
Tijdsplanning
Algemeen

Het werkstuk dient ongeveer 2500 woorden lang te zijn, exclusief titelpagina, inhoudsopgave, voorwoord (niet nodig), noten, literatuurlijst en afbeeldingen.

De lopende tekst dient te worden afgedrukt:

  • in een gangbaar lettertype, bijvoorbeeld Times New Roman of Garamond

  • met lettergrootte 12

  • met regelafstand 1,5

  • met een marge van 3,17 cm. aan beide kanten en van 2,54 cm. boven en onder

  • enkelzijdig.
     

Het bovenstaande geldt ook voor de literatuurlijst en de noten, behalve de regelafstand (1,0). Voor de noten kan eventueel lettergrootte 10 of 11 worden aangehouden.

Het is gebruikelijk om ieder hoofdstuk te laten beginnen op een nieuwe pagina.

Het is niet nodig om iedere paragraaf op een nieuwe pagina te laten beginnen, dat is zelfs ongewenst. Er ontstaan dan vaak grote lege ruimtes.

 

Indeling werkstuk

De hoofdbestanddelen van het werkstuk zijn inleiding, betoog en conclusie. Een werkstuk bestaat uit de volgende vaste onderdelen, in deze volgorde:

  • Titelpagina

  • Inhoudsopgave

  • Inleiding

  • Betoog (ingedeeld in hoofdstukken en paragrafen met verkorte voetnoten onderaan elke pagina.)

  • Conclusie

  • (eventueel) Bijlage(n)

  • (genummerde) Afbeeldingen (Als je alle afbeeldingen bij elkaar zet, is dit de correcte plaats in je werkstuk. Je mag ook de afbeeldingen invoegen op een relevante plaats in de lopende tekst.)

  • Herkomst afbeeldingen

  • Literatuur.
     

Hieronder worden al deze onderdelen van het werkstuk een voor een toegelicht. Daarna vind je tips voor de spelling en het taalgebruik in het werkstuk.

 

Titel en ondertitel

Bedenk een titel die duidelijk maakt waarover je werkstuk gaat. Zorg ervoor dat “de vlag de lading dekt”. Als je kiest voor een cryptische titel, bijvoorbeeld de uitspraak van een kunstenaar, verduidelijk dan door middel van een ondertitel het onderwerp van je werkstuk.

 

Bijvoorbeeld:

  • Ackerman, J. “'Ars sine Scientia Nihil est': Gothic theory of architecture at the cathedral of Milan." The Art Bulletin 31 (1949): 84-111.

  • Bodt, S. de, ... Op de Raempte off mette Brodse ... Nederlands borduurwerk uit de zeventiende eeuw. Amsterdam, 1987. Tent. cat. Amsterdams Historisch Museum, Amsterdam.

  • Ottens, E. Ik moet naar een kleinere woning omzien want mijn gezin wordt te groot: 125 jaar sociale woningbouw in Amsterdam. Amsterdam: Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, 1975.

  • Koopmans, Y. Muurvast & gebeiteld: Beeldhouwkunst in de bouw 1840-1940. Rotterdam: NAi Uitgevers, 1994.
     

NB: Bij de eerste drie voorbeelden is er een citaat gebruikt, maar alleen in het eerste geval is dat citaat ook als zodanig herkenbaar, namelijk door enkele aanhalingstekens. Dat verklaart de (drie)dubbele aanhalingstekens aan het begin van de titel.

 

Titelpagina

Vermeld midden op de titelpagina de titel en eventueel de ondertitel van je werkstuk. Daarvoor mag je een groter formaat letter gebruiken dan voor de lopende tekst, bijvoorbeeld 16 of 18. Boven of onder de titel en ondertitel kun je een relevante afbeelding opnemen.

 

Vermeld rechtsonder op de titelpagina onder elkaar:

  •     het collegejaar en het semester

  •     de naam van het studieonderdeel waarvoor je het werkstuk schrijft

  •     de naam van de docent

  •     je eigen naam met je studentnummer

  •     je universitaire emailnummer

  •     je mobiele telefoonnummer.

alles in lettergrootte 12.

 

Inhoudsopgave en paginering

Het eerste verplichte onderdeel van je werkstuk is een inhoudsopgave. Daarin vermeld je, in de juiste volgorde, op welke pagina welk onderdeel begint.

 

Je hoeft in de inhoudsopgave niet de inhoudsopgave en de titelpagina op te nemen. Het eerste onderdeel dat vermeld wordt in de inhoudsopgave is Hoofdstuk 1. Neem de nummers en titels van alle hoofdstukken van het betoog op in de inhoudsopgave. Paragrafen binnen de hoofdstukken neem je (bij voorkeur) niet op in de inhoudsopgave. Hierop volgt de vermelding van de conclusie, etc.

 

Iedere pagina in je werkstuk heeft een paginanummer, ook de titelpagina. De titelpagina heeft dus paginanummer 1, ook al vermeld je dat niet op die pagina. Als je alle afbeeldingen samen onderbrengt in je werkstuk, krijgen ook die pagina’s een paginanummer.

    

Omdat de tekst enkelzijdig wordt afgedrukt, krijgen alleen de ‘voorkanten’ (recto’s) een paginanummer.

 

Inleiding

Je werkstuk hoort altijd een inleiding te hebben waarin je aangeeft wat de lezer kan verwachten.

 

  • Je introduceert het onderwerp van je onderzoek en je licht de keuze van het onderwerp toe.

  • Je maakt in het kort duidelijk wat de vraag-/probleemstelling is en hoe je het onderwerp gaat aanpakken.

  • Het is belangrijk dat je de lezer op de hoogte brengt van de ‘stand van het onderzoek’ (status quaestionis) van je onderwerp op dit moment en wat jij daaraan denkt toe te voegen. Wie hebben er, met andere woorden, tot dusverre over het onderwerp geschreven en wat heeft dat concreet opgeleverd? Welke verschillende ideeën bestaan er over het onderwerp en welke lacunes zijn er in het onderzoek? Je verwijst hier dus naar de belangrijkste literatuur die er tot op heden is verschenen, eventueel voorzien van een kritische kanttekening van jezelf. Wat zijn de historische/contemporaine bronnen over het onderwerp? Je dient deze bronnen te vermelden in de inleiding en aan te geven waar deze bronnen te vinden zijn.

  • Het is belangrijk dat je de lezer duidelijk maakt hoe je het onderzoeksterrein afbakent. Dit voorkomt vragen over de redenen waarom je aan bepaalde aspecten wel en andere weinig of helemaal geen aandacht besteedt.

  • In je inleiding geef je ook een korte samenvatting van de opbouw van het werkstuk.

     

De inleiding is vaak het moeilijkste onderdeel van een werkstuk. Het is dan ook verstandig zo snel mogelijk een eerste versie op papier te zetten, maar de uiteindelijke versie op het laatst te schrijven, als de rest van het werkstuk op papier staat.

 

Betoog

Op de inleiding volgt het betoog, de hoofdmoot van het eigenlijke verhaal. Dit is de kern van je werkstuk. In goedlopend Nederlands moet je hier een wetenschappelijk kunsthistorisch betoog opbouwen waarin de onderzoeksproblematiek en de onderzoeksresultaten duidelijk reliëf krijgen.

Tips:

  • Schrijf niet alle tekst zonder onderbrekingen achter elkaar door, maar verdeel deze in alinea’s. Dat verhoogt de overzichtelijkheid voor jezelf en de leesbaarheid voor een ander. Alinea’s kun je accentueren door aan het begin enkele spaties in te voegen, of makkelijker, met tabs in te springen. Een alinea vormt, als het goed is, een samenhangend geheel, waarvan je de inhoud in enkele trefwoorden kunt samenvatten. Door je met behulp van trefwoorden te realiseren waar elke alinea over gaat, kun je overzien of er een logische structuur is aangebracht in het verhaal. Wanneer je in een tekst van vijftien kantjes bepaalde zaken tweemaal vermeldt of terug verwijst naar iets dat een pagina tevoren al is gezegd, dan deugt er iets niet aan de structuur van je tekst.

  • Zorg voor een logische en evenwichtige indeling van de tekst in hoofdstukken, paragrafen en alinea’s. Een hoofdstuk is opgedeeld in paragrafen, een paragraaf in alinea’s. Binnen een paragraaf kun je de samenhang van enkele alinea’s aangeven in een ‘tekstgedeelte’. Dat doe je door middel van een witregel. Geef de hoofdstukken een eigen titel en de paragrafen een tussenkopje.

  • Het is belangrijk dat je er goed op let dat alle zinnen logisch uit elkaar voortvloeien. Dit lijkt een overbodig advies, maar het komt maar al te vaak in werkstukken voor dat elke zin als het ware een aparte mededeling is of een losstaand ‘statement’ vormt. Er worden dan louter losse stukjes geschreven en achter elkaar geplakt, waarbij de lezer vervolgens zelf maar moet bedenken wat deze met elkaar te maken hebben.

  • Maak geen eindeloos lange zinnen waarin de lezer verstrikt raakt, maar schrijf ook niet al te korte zinnetjes. Dat leest onprettig en maakt de tekst ‘kortademig’. Lees bij voorkeur de stukken tekst die je geschreven hebt af en toe hardop voor, dan hoor je vanzelf wanneer iets lelijk klinkt, of de zinnen goed lopen, of ze logisch op elkaar volgen en of er geen storende herhalingen inzitten.

  • Het is de bedoeling dat de tekst van je eigen hand is; overschrijven van passages uit secundaire literatuur wordt niet geaccepteerd. Wanneer je citeert of parafraseert, dan meld je dat door de naam van de schrijver uitdrukkelijk in de tekst te noemen. Citeren doe je alleen wanneer het echt nodig is en dat is het maar zeer zelden. Het is niet toegestaan hele lappen tekst van een ander over te nemen bij wijze van citaat (zie ook Hoofdstuk 6. ‘Citaten en plagiaat’).

  • Wees altijd kritisch ten opzichte van alles wat je leest en ook van wat je zelf schrijft. Een werkstuk moet jouw betoog bevatten dat op je eigen observaties is gebaseerd. Niemand heeft wat aan een aan elkaar gebreide lappendeken van tekstflarden met informatie die kritiekloos aan anderen is ontleend.

 

Conclusie

Het werkstuk dient voorzien te zijn van een heldere conclusie. De conclusie is de afsluiting van je verhaal.

Begin je conclusie met een samenvatting van de inhoud van de hoofdstukken uit je betoog. Daarmee ben je er nog niet. Een samenvatting is niet hetzelfde als een conclusie. Onmisbaar in een conclusie is een antwoord op de vraagstelling uit je inleiding: je moet terugkomen op datgene wat je aan het begin van het werkstuk hebt toegezegd. In de conclusie moeten de resultaten van het onderzoek duidelijk zichtbaar worden. Let wel, een conclusie kan alleen getrokken worden op basis van het voorgaande. In een conclusie mag je geen nieuwe informatie aandragen.

Als je onderzoek niet heeft opgeleverd wat je oorspronkelijk gehoopt en verwacht had, is dat op zichzelf niet erg. Een negatief resultaat is ook een resultaat. Verstandig is in zo’n geval wel dat je tijdig – dat wil zeggen tijdens het onderzoek en niet pas tijdens het schrijven – daarover contact opneemt met je docent-begeleider. Mogelijk kunnen dan in onderling overleg de vraagstelling en/of de werkwijze worden bijgesteld. Des te belangrijker is in dat geval dat je in je inleiding en conclusie duidelijk aangeeft, wat je oorspronkelijke vraagstelling was en hoe je die hebt proberen te beantwoorden. Juist in dat geval zijn suggesties voor verder onderzoek belangrijk.

Een beargumenteerde eigen mening, eigen creativiteit bij het behandelen van het gekozen kunsthistorische vraagstuk wordt zeer op prijs gesteld.

 

Noten

Zie hoofdstuk 3

 

Afbeeldingen

Zie hoofdstuk 3

 

Herkomst afbeeldingen

Zie hoofdstuk 3

 

Literatuurlijst

Zie hoofdstuk 3

 

 Voor het inleveren...

Controleer voor het inleveren de spelling en het taalgebruik in het werkstuk

De tekst dient in helder en begrijpelijk Nederlands te worden geschreven, zonder taal- en schrijffouten (zie het zogenaamde Groene Boekje; officieel de Woordenlijst Nederlandse taal, laatste editie).

 

Tips:

  • Controleer of de titels van de gebruikte literatuur goed zijn overgenomen. Gebruik vooral ook Hoofdstuk 5 ‘Enkele tips voor het Nederlands’.

  • Zoek vreemde plaatsnamen op in de atlas. Het kan domme fouten voorkomen. Houd er rekening mee dat sommige plaatsen in een andere taal anders worden genoemd. Een berucht voorbeeld is Mailand, de Duitse benaming van Milaan.

  • Gebruik geen afkortingen in de lopende tekst. Schrijf alles voluit, dus niet:  bijv., i.v.m., o.a., enz. en etc. Ook ‘2D’ of ‘3D’ moet voluit worden geschreven: ‘tweedimensionaal’ of ‘driedimensionaal’. Lidwoorden mag je ook niet inkorten tot ‘’t’: schrijf niet ‘’t kunstwerk’, maar voluit ‘het kunstwerk’. In een werkstuk is alleen toegestaan de afkorting: ‘afb.’ (afbeelding + nummer). In de noten en de literatuurlijst mag je wel afkortingen gebruiken (zie Hoofdstuk 5. ‘Enkele tips voor het Nederlands’).

  • Let op dat je geen stopwoordjes gebruikt! Veel studenten hebben de neiging woordjes als ‘ook’, ‘men’, ‘wel’, ‘echter’ veelvuldig te gebruiken.
     

2.2 Auteursrichtlijnen

2.3 Beoordelingscriteria

Er is naar gestreefd duidelijke criteria op te stellen waaraan het eindwerkstuk moet voldoen, zodat niet alleen het schrijven wordt vergemakkelijkt maar ook duidelijk is wat de beoordeling inhoudt. Uiteraard kunnen de beoordelingscriteria worden afgeleid uit het bovenstaande, maar voor de volledigheid worden ze hier apart genoemd.

 

Het werkstuk wordt beoordeeld op:

  • de formulering van een relevante doelstelling en probleemstelling

  • de verantwoording van de aanpak

  • de beantwoording van de probleemstelling in een goed gestructureerd en samenhangend betoog

  • het formuleren van de conclusie met een evaluatie over de mate waarin de probleemstelling tot resultaten en nieuw inzicht heeft geleid, eventueel gevolgd door punten die in aanmerking komen voor nader onderzoek

  • het tonen van een kritisch-analytisch vermogen en van vindingrijkheid in het verzamelen en hanteren van beeldmateriaal en literatuur

  • het zelfstandig kunnen werken en het tonen van een eigen inbreng

  • een goede samenhang tussen tekst en illustraties

  • een verzorgd, helder en correct taalgebruik

  • het juist opstellen van notenapparaat en literatuurlijst

  • het opnemen van duidelijke illustraties en verantwoording van de illustraties

  • een overzichtelijke lay-out.

2.2 AUTEURSRICHTLIJNEN
Indeling eindwerkstuk
Titel en ondertitel
Titelpagina
Inhoudsopgave en paginering
Inleiding
Betoog
Conclusie
Voor het inleveren...
2.3 BEOORDELINGSCRITERIA
bottom of page